Een oude vrouw stapt de bus in. Ze houdt zich vast aan een stang in de bus. Er klopt iets niet aan haar handen. Ze zijn uitgemergeld. Ik kijk weer weg, maar er klopt nog meer niet. Ik krijg er een raar gevoel van in mijn buik. Haar jas, sjofel, maar niet direct problematisch. O god, de schoenen, ja, bingo. Haar schoenen zijn door en door versleten. Ik probeer door mijn mond te ademen, maar kan niet voorkomen dat ik iets ruik. Ik ruik een sterke kruidige parfumlucht, zo mogelijk nog enger dan al wat het parfum verbloemt.
Ik durf haar nauwelijks aan te kijken. Ik vind het zo verdrietig. Ik doe mijn best terug te lachen als ze naar de baby lacht. Toch kijk ik tijdens het busritje voornamelijk weg terwijl ik uit alle macht door mijn mond adem. Ik voel me lichtjes misselijk.
Opgelucht stap ik de bus uit. Frisse lucht, vrijheid! Wat is het verschrikkelijk om zo’n weerzin te voelen voor een ander mens, een mens dat nota bene hulp en aandacht behoeft. Maar zij roept bij mij zo’n afkeer en zelfs angst op (wie weet is ze schizofreen en schiet ze in een gevaarlijke hallucinatie waarin ik of de baby een rol speelt) dat ik het niet op kan brengen om een paar vriendelijke woorden met haar te wisselen.
Ik maak me ook zorgen. Hoe leeft ze? Krijgt ze hulp? Weten de instanties van haar af? Maar ik doe niks.